Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0605

Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2009-01-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/446453-07 ontneming
Statusgepubliceerd


Indicatie

ontnemingszaak


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer: 16/446453-07 (ontneming) beslissing van de rechtbank d.d. 9 december 2008 in de ontnemingszaak tegen [verdachte] geboren op [1953] te [geboorteplaats] wonende te [woonadres], [woonplaats] raadsman mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam 1. De procedure. De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken: - de vordering, die binnen de in artikel 511b van het wetboek van strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt; - het strafdossier onder parketnummer 16/446453-07 waaruit blijkt dat verdachte op 9 december 2008 door de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht is veroordeeld terzake van onder meer medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd in de periode van 13 december 2006 tot en met 9 mei 2007, tot de in die uitspraak vermelde straf; - het proces-verbaal (nummer PL0960/07-015507 met pagina 138 t/m 151) van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel; - de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting; - de overige stukken; Tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 25 november 2008 is de officier van justitie gehoord. Tevens is de verdachte gehoord, bijgestaan door raadsman mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam. 2. De beoordeling. Dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan blijkt uit het vonnis van de rechtbank Utrecht van 9 december 2008 waarin veroordeelde is veroordeeld terzake van onder meer medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd in de periode van 13 december 2006 tot en met 9 mei 2007 te Lopik. De rechtbank ontleent aan de inhoud van de in het voormeld vonnis opgesomde bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in art. 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad. De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 53.700,-. De rechtbank is van oordeel dat de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, neergelegd in proces-verbaal nr. PL0960/07-015507 en overgenomen door de officier van justitie niet geheel juist is. De rechtbank hanteert onderstaande berekening ter vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en gaat daarbij in afwijking van het proces-verbaal en het standpunt van de officier van justitie onder andere uit van één eerdere oogst. De rechtbank zal het terug te betalen bedrag derhalve vaststellen op € 17.482,50, en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen. Bij de bepaling van het wederrechtelijk genoten voordeel hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten: - aannemelijk is geworden dat veroordeelde een kwekerij in hennepplanten had aan de [adres] te Lopik; - aannemelijk is geworden dat veroordeelde in ieder geval één maal heeft geoogst. De rechtbank ziet in het dossier geen aanwijzingen voor meerdere oogsten; - de rechtbank stelt vast dat de gemiddelde oogst per plant naar uit ervaringsregels en politie-onderzoek is gebleken bij een professionele kwekerij als bij veroordeelde is aangetroffen 22 gram per plant oplevert; - de gemiddelde verkoopprijs per gram hennep bij een professionele kwekerij volgens ervaringsregels € 2,37 is. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de volgende berekening van het bruto wederrechtelijk verkregen voordeel: 1 oogst x 430 planten x 22 gram x € 2,37 = € 22.420,20. Verder gaat de rechtbank uit van de volgende kostenposten die naar het oordeel van de rechtbank zijn toe te schrijven aan de oogst in de voornoemde periode: - de kosten voor de aanschaf van de stekjes, het waterverbruik en de benodigde voedingsmiddelen. De rechtbank zal deze kosten gelet op ervaringsregels en het kweekschema voor hennepplanten op gemiddeld € 4,39 (€ 1,94 inkoop en € 2,45 voor voedingsmiddelen en waterverbruik) per plant stellen. De totale aanschafkosten zijn € 1887,70 per oogst; - de duurzame investeringskosten die veroordeelde heeft moeten maken voor het inrichten en opbouwen van de kwekerij, waarbij rekening moet worden gehouden met een gebruikelijke afschrijvingsduur van 4 jaar en een minimaal aantal oogsten van 5 per jaar, alsmede met het professionele karakter van de kwekerij. De rechtbank schat de duurzame investeringskosten op basis van ervaringsgegevens op € 300,- per oogst; - de kosten van huur van de ruimte die in verband met de kwekerij door veroordeelde is gehuurd, te weten € 1100 per maand. Eén oogst duurt in de regel 10 weken, waardoor er 10 weken huur als kostenpost opgevoerd kunnen worden. 10 weken is gelijk aan 2,5 maand. € 1100,- x 2,5 = € 2750,- per oogst; Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de volgende berekening van de kosten voor het verkrijgen van het wederrechtelijk verkregen voordeel: € 1887,70 + € 300,- + € 2750,- = € 4937,70 Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het netto wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op een bedrag van opbrengst ad € 22.420,20 minus kosten ad € 4937,70 = € 17.482,50. Veroordeelde [veroordeelde] en zijn medeveroordeelde [medeveroordeelde] hebben zelf geen inzicht gegeven in het samenwerkingsverband. Tevens is uit het onderzoek niet te herleiden welk deel van het totale voordeel aan elk van hen afzonderlijk moet worden toegerekend, zodat een pondspondsgewijze verdeling wordt gehanteerd, hetgeen voor verdachte derhalve neerkomt op een bedrag van € 17.482,50 : 2 = € 8741,25. Het verweer namens veroordeelde dat gelet op zijn financiële draagkracht het bedrag lager dient te worden vastgesteld, wordt verworpen. Immers, niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet in staat zal zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de hiervoor geldende verjaringstermijn van 8 jaar en de bevoegdheid van het openbaar ministerie tot het verlenen van uitstel van betaling en het toestaan van betalingen in termijnen. 3. De beslissing. De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 8741,25. Zij legt veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 8741,25, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Zij wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af. Deze beslissing is gegeven door mr. J.W. Veenendaal, voorzitter, mr. P. Bender en mr. A.J.P. Schotman, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. P. Groot-Smits en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 9 december 2008.